Steeds meer landen willen geld van de EU voor nieuwe of betere hekken voor hun grenzen om illegale migratie tegen te houden, blijkt uit de Europese top over migratie. Hoe is het aan deze grenzen. FactRefuge ging uit op onderzoek. “Ik zit vast in niemandsland.”
Langs heel het continent staan in dertien Europese landen nu ruim 2.000 kilometer aan hekken om illegale immigranten tegen te houden. Deze hekken zijn gebouwd en betaald door de landen zelf. Ook voor de politiecontrole draaien de belastingbetalers van deze landen op. In totaal is 13 procent van de hele Europese landsgrens omheind.
Hongarije was het eerste land dat hekken bouwde om illegale vluchtelingen buiten Europa te houden. Langs de hele grens tussen Servië en Hongarije, zo’n 175 kilometer lang, loopt een dubbel hek van vier meter hoog met prikkeldraad met scheermesjes. FactRefuge bezocht de grens tussen Hongarije en Servië en onderzocht hoe, na bijna acht jaar, de bevolking die bij de grens woont en de meestal illegale migranten dit ervaren.
Röszke: Warme zomers waren vroeger hete en gevaarlijke zomers
In het provinciale dorpje Röszke, in het zuiden van Hongarije, drie kilometer van Servië ligt een vriendelijk hotel, Forró Fogadó, dat een familie 36 jaar runt. Toen in 2015 de massale migratiestroom door de Balkan trok, werd Röszke een soort van vluchtelingenkamp waar veel van de immigranten doorheen trokken. “In mijn hotel en in mijn tuin verbleven zo’n honderd politieagenten”, vertelt de eigenaar. “Dat schrok mijn klanten natuurlijk af. Die zagen al die agenten in uniformen en vertrokken zonder in te checken. Maar ach, het was wel noodzakelijk.”
De immigranten die in Röszke aankwamen, trokken allemaal door naar het rijke Westen, vertelt de hoteleigenaar. “Hier lieten ze een spoor van afval achter. Ze braken in de nacht in in onze tuinen die we de volgende ochtend vernield en leeggegeten aantroffen.”
Zijn dochter, een jonge vrouw met lang donker haar, vertelt dat veel vrouwen van haar leeftijd bang waren voor de voornamelijk jonge mannen die door hun stad trokken. “Ons hotel ligt in dit dorp, maar we wonen in Szeged, een stad tien kilometer hier vandaan. Daar gingen de meeste immigranten heen. Ze braken in huizen en gingen slapen in het bed van de bewoners. Die moesten dan maar elders logeren. Ook bij mij probeerde een jonge man in te breken, maar ik kon de deur dicht houden.”
Veel Hongaarse inwoners rondom de grensstreek zetten zich in 2015 met hart en ziel in voor de immigranten, vertelt de jonge vrouw. “We doneerden kleren en conservenblikken voedsel. Maar die namen ze niet aan. Ze gooiden onze gedoneerde kleding en blikken eten gewoon in de berm en liepen door. Wat wij hen gaven, was te min voor hen.”
In Röszke is het eind mei ruim dertig graden. In het centrum van het piepkleine dorpje, staat een café waar drie mannen bier drinken op het schaduwrijke terras. De barman schenkt een cola in en vertelt hoe iedere nacht immigranten over het hekwerk klimmen en door de Hongaarse bossen lopen. “Het zijn allemaal mannen, 90 procent komt uit Afrika”, ziet hij. “Ik heb twee tienerdochters. Ze willen ’s avonds natuurlijk uit. Maar dat kan niet. Het is hier niet meer veilig met die alleenstaande, jonge Afrikaanse mannen. Ik en mij vrienden laten onze dochters binnen.” Een man die aan de bar staat, knikt instemmend. “Het zijn vooral economische vluchtelingen. Ze willen naar Duitsland, Denemarken, Nederland. De rijke landen. Ze willen een huis, geld en meubels zonder er voor te werken. En wij zijn blij dat ze hier niet blijven en zo snel mogelijk vertrekken als ze de Hongaarse grens over zijn.”
Er zijn twee grensovergangen bij Röszke. Een over de snelweg en een kleinere, bereikbaar via de provinciale weg. Bij de snelweg staat een lange rij: alle auto’s worden gecontroleerd. De bestuurder moet uitstappen, en de hele auto laten zien. Grote koffers moeten worden geopend om te kijken of hier een immigrant inzit. “Ik heb een uur in de hete zon moeten wachten”, zegt een Serviër die net de Hongaarse grens is gepasseerd. “Ik werk vaak in Hongarije en dit kost ons zoveel tijd steeds.”
In Servië loopt een jonge man met stevige pas langs het treinstation. Hij vertelt dat hij, net als de meeste van de inwoners van zijn stad Subotica boos is op de immigranten die massaal bivakkeren in zijn stad Subotica die in het noorden van Servië ligt. “Soms horen we dat ze onze vrouwen verkrachten. Mijn vriendin heeft altijd haar telefoon bij zich. Als er iets is, ben ik of haar vader binnen vijf minuten bij haar”, zegt hij. “De immigranten stelen, vernielen tuinen en huizen en maken rotzooi. En het zijn alleen mannen, waarom nemen ze hun vrouw en kinderen niet mee als het in hun land zo gevaarlijk is en hun huis vernield is? Dat zouden wij nooit doen.”
’s Nachts zijn de immigranten volgens de Serviër in het vluchtelingenkamp en overdag hangen ze rond bij de Lidl. “Hier bedelen ze voor geld, terwijl ze de nieuwste iPhone hebben, die ik niet kan betalen. Ze krijgen zakgeld en gratis eten en onderdak en willen van mij geld. Dan zeg ik: rot op!”
Een klein eindje uit het centrum van de stad, bereikbaar via een provinciale landweg, ligt het vluchtelingenkamp. Voor de ingang staan een veertiental taxi’s te wachten op immigranten die geld genoeg hebben gespaard om naar de grens of over de grens gebracht te worden. Als de taxichauffeurs in de gaten hebben dat er journalisten zijn die foto’s maken, worden ze woedend. Een man loopt met zijn borst vooruit en zijn vuisten gebald naar de journaliste toe. “Geef nu je telefoon aan mij”, schreeuwt hij. “Rot op, jullie mogen hier niet komen.” Een vrouw die aangeeft dat ze bij het vluchtelingenkamp werkt, vraagt of verslaggeefster wil vertrekken. Er mogen geen journalisten nabij of in het kamp komen, legt ze uit. Ook niet om even gebruik te maken van het toilet, zo blijkt. “Hier zitten alleen alleenstaande mannen. Het is veel te gevaarlijk om hier als vrouw naar binnen te gaan”, zegt een mannelijke bewaker die in een wit houten hokje bij de ingang van het kamp zit.
Twee immigranten uit het vluchtelingenkamp stappen ondertussen in een taxi en schreeuwen dat de reporters hen niet mogen fotograferen. Twee nieuwe taxi’s arriveren en de chauffeurs stappen uit en hangen, net als al de andere chauffeurs, wat rond bij hun auto en praten met enkele bewoners die ze schijnbaar hebben leren kennen.
Taxicentrale, Opvangcentrum, Subotica
Door de hekken heen kun je het kamp zien. Enkele grote witte tenten die open staan. De bewoners zien er verveeld uit. Een paar jonge mannen zitten op speeltoestellen die voor kinderen bedoeld zijn. Ze kletsen wat met elkaar. Waarschijnlijk had de Servische overheid meer families verwacht. Groepjes mannen hangen wat rond de tenten. De meeste mannen dragen merkkleding. Een man met een Levi’s shirt aan praat driftig door zijn mobiele telefoon. Twee mannen lopen het kamp uit. Een jonge man van 22 jaar met een grote bos zwart kroeshaar vertelt dat hij al twee jaar in dit kamp bivakkeert. “Ik studeerde medicijnen in Servië”, vertelt hij terwijl hij tussen de op en afrijdende taxi’s staat. Zweetdruppels druppelen over zijn gezicht; ondanks de hitte, draagt hij een warme, zwarte Nike trainingsjas. “Ik heb alles opgegeven om in Nederland marketing te gaan studeren. Twee keer heb ik geprobeerd om de grens over te steken.” Hij kijkt naar de taxi’s die voor het kamp staan. “Nu heb ik geen geld meer over. Dus wat moet ik doen?”, vraagt de oud student zich af. “Ik kan niet terug naar Servië. Ik ben alles kwijt, mijn diploma van mijn middelbare school is in Servië na zoveel jaar niet meer geldig. Ik kan daar niet meer opnieuw naar de universiteit. Ik kan alleen maar hier blijven. In het kamp. Waar ik eten, drinken, onderdak en eet-geld krijg. En wachten.” Maar waarop? “Ik zit vast in niemandsland.”
Een jonge man uit Afrika, met dreadlocks en een openhangend jasje waardoor zijn blote bovenlichaam tot aan zijn onderbroek zichtbaar is, draalt rond voor het kamp en kletst met de taxi chauffeurs. Hij lijkt onder invloed van drugs. “Ik ben hier acht maanden”, vertelt hij. Hoe hij hier kwam, wat zijn doel is en waar hij heen wil, weet hij niet meer.
Op de provinciale weg lopen twee immigranten terug naar het opvangkamp. Ze zijn naar de supermarkt geweest: een van hen draagt een plastic tasje, gevuld met twee hompen wit brood en een fles sinas. Op de vraag of het makkelijk is om vanuit het kamp naar West Europa te komen, reageren ze beide resoluut. “Ja, wij kennen mensen die dat kunnen regelen.” Een van hen, een man met vale, smoezelige kleding die om zijn magere lijf bungelt – pakt zijn telefoon en rekent de Servische valuta om in euro’s en antwoordt dan: “voor 1.300 euro brengt hij je naar Oostenrijk. Daarna moet je zelf verder reizen.” Of hij dat ook wil? De mannen lachen. “Natuurlijk willen we dat. Maar we hebben dat geld niet. We zien dat anderen het proberen. Soms lukt het. Soms niet. Dan moeten ze opnieuw betalen om het te proberen. Tot het ooit misschien wel lukt.”